Geschiedenis van sluizen en stuwen

De bewoonbaarheid en de leefbaarheid van ons land wordt in grote mate bepaald door de bescherming van duinen en dijken en, niet in de laatste plaats, door waterbeheersing. Waterafvoer is daarbij van levensbelang.

Prehistorie en Romeinse tijd

Al aan het begin van onze jaartelling was er sprake van toepassing van waterbeheersing door middel van keermiddelen. Met gebruikmaking van de kennis van de Romeinen werden in deze periode landbouwkavels met sloten en kaden aangelegd, meestal gelegen in de nabijheid van rivieren en beken. Bij het keren van het water -maar ook later bij de drooglegging van landbouwkavels- werd gebruik gemaakt van eenvoudige keer- en lozingsmiddelen. Deze middelen bestonden vaak uit een simpel houten schot of een uitgeholde boomstam voorzien van een scharnierende klep. Deze oeroude constructies zijn de voorlopers van wat we nu een uitwateringssluis noemen. De werking is overigens tweeledig omdat met een dergelijk voorziening ook het hoge buitenwater kon worden gekeerd. Afhankelijk van het niveauverschil van het binnenwater ten opzichte van het buitenwater kan men hier ook van een keersluis spreken. Met de terugtocht van de Romeinen omstreeks het jaar 500 na Christus verdween echter ook het centrale gezag en vielen de dijk- en sluisbouw stil.

Vanaf de Middeleeuwen

Na 1100 werd de bedijking in ons land weer serieus opgepakt. Er vond in de lage landen een sterke toename van de bevolking plaats en was er steeds meer behoefte aan cultuurgrond voor de voedselvoorziening. Men begon de zogenoemde woeste gronden te ontginnen en zo geschikt te maken voor de verbouw van graan. Ook werd het centraal gezag hersteld. Vooral de kloosters spanden zich in om dijken en polders aan te leggen en zo hun greep op het gebied te vergroten. Door ontwatering, darinck delven (zoutwinning) en turfwinning zakte echter het niveau van het land steeds verder en werd de bouw van zeedijken echt nodig. Gevolg was ook dat rivieren zoals de Amstel en de Gouwe afgesloten moesten worden om het binnendringen van zeewater tegen te gaan. Veel van onze huidige steden danken hun naam aan de dam die in de riviermonding werd aangelegd (Amsterdam/Amstel, Rotterdam/Rotte). Maar in natte periodes moest water natuurlijk wel naar zee kunnen worden afgevoerd. De bouw van keer- en uitwateringssluizen was hiermee noodzakelijk. Die werden in deze periode vaak uitgevoerd als valschutten: schotten die men kon ophijsen en neerlaten met een groot windwerk. Vaak was zo’n schot onder een afdak geplaatst; soms werd er zelfs een behuizing omheen gebouwd. Maar ook enkele draaideuren en puntdeuren kwamen voor.

Mechanische afwatering

Er ontstond eveneens een systeem van polders en boezems, waarbij de polders via de gegraven sloten moesten afwateren op de boezem en de boezem vervolgens op het open water, door middel van keer- of uitwateringssluizen. Het proces van afwateren van de polders op de boezem werd echter steeds problematischer. Het ontgonnen en ontwaterde land kwam immers steeds lager te liggen en de sloten konden niet meer vrij afwateren op de boezem. De uitvinding van de wind-watermolen in de 14de eeuw bood hiervoor een goede oplossing. Nog later, vanaf de 19de eeuw werd ook mechanische afwatering toegepast, met behulp van stoomgemalen en later gemalen met een verbrandings- of elektromotor. De sluizenbouw moderniseerde in deze periode ook, waarbij met name andere soorten keermiddelen werden ontwikkeld, zoals vanaf de 16de eeuw de toldeur, roldeur en kruisende deuren. Vanaf het einde van de 18de eeuw werden wederom nieuwe afsluitmiddelen ontwikkeld, zoals de schipdeuren, waaierdeuren  en gekoppelde deuren. Nederland liep in deze periode internationaal voorop als het ging om sluisbouw.
Een keer- of uitwateringssluis in een waterweg vormt uiteraard een belemmering voor de scheepvaart. Immers, alleen bij een gelijk waterniveau boven en beneden de sluis is de doorgang mogelijk. Vaak werden op deze plaatsen overhalen (overtomen) gebruikt om de scheepjes over de dijk te trekken. In de eerste helft van de 13de eeuw werd een andere oplossing gevonden in de vorm van een schutsluis. Een schutsluis bestond eigenlijk uit twee direct na elkaar geplaatste keersluizen, die gewoonlijk niet gelijktijdig geopend worden, verbonden door een kolk.


Schutsluis Prinses Margrietsluis, Lemmer
Schutsluis Prinses Margrietsluis, Lemmer

Kanalenkoning

In de 19de eeuw vond een hausse in de sluizenbouw plaats, vooral onder invloed van de “Kanalenkoning” Willem II. Daarnaast werd in de 19de eeuw een groot aantal verdedigingswerken aangelegd. Daarbij ging men uit van het reeds in eerdere perioden succesvolle middel van inunderen: het onder water zetten van land. Zo ontstonden de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam. Het water moest zo hoog staan dat doorwaden gevaarlijk was voor de vijand maar ook weer niet zo hoog dat ze konden varen. Een waterdiepte van ca. 40 cm was optimaal. Op strategische plekken zoals op kruispunten van dijken (de zgn. accessen), werden forten gebouwd. Voor de uitvoering van inundaties waren speciale sluizen nodig, de inundatiesluizen. Om het inundatiewater niet door een boezemwater weg te laten lopen was het daarnaast noodzakelijk in de boezems constructies te bouwen waartussen schotbalken konden worden geplaatst: de zogenaamde damsluizen. Een heel bijzondere damsluis is de zogenaamde Plofsluis (voor de schippers ”het betonnen blok”) in het Amsterdam-Rijnkanaal bij Nieuwegein.


Plofsluis
Plofsluis, foto: Albert Speelman

Innovatie

Oorspronkelijk waren sluizen in de regel van hout. Pas vanaf de 16de eeuw werden de grotere sluizen ook wel in natuursteen en baksteen metselwerk uitgevoerd, om hout in de negentiende eeuw echt geheel te verdringen. In deze eeuw werd daarnaast veel geëxperimenteerd met nieuwe afsluitmiddelen.

In de laatste eeuwen is de technische vooruitgang van grote betekenis geweest voor de sluizenbouw. Het werken met beton en de mechanisatie bracht met zich mee dat veel grotere openingen konden worden voorzien van sluisdeuren. Stuwen zorgen voor het in hoge mate bevaarbaar maken en houden van de rivieren. In de doorgaande routes verrezen grote sluiscomplexen met moderne, computergestuurde bediening.

Het effect van de modernisering is geweest dat veel kleine poldersluizen, vaak met een mooie streekgeboden historie, het loodje legden. Sommige bleven hun functie behouden, voor de recreatievaart. De oude turfroutes werden bijvoorbeeld op het nippertje gered doordat vanaf 1970 de recreatievaart deze prachtige vaargebieden ontdekte. Dat laatste geldt ook voor de oude trekvaarten met hun vaak in baksteen opgetrokken oude sluizen. De laatste jaren spannen ook veel waterschappen zich meer in om hun erfgoed voor de toekomst veilig te stellen.

 

Zwartenhoekse zeesluis
Zwartenhoekse zeesluis